
Jurisprudentie
BB7775
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701618/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701618/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 december 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting "Friesland Foods Western Europe locatie Nijkerk" voor de productie van melk- en melkproducten op het perceel Gildenstraat 30 te Nijkerk. Dit besluit is op 25 januari 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200701618/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Friesland Foods B.V.", gevestigd te Meppel,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting "Friesland Foods Western Europe locatie Nijkerk" voor de productie van melk- en melkproducten op het perceel Gildenstraat 30 te Nijkerk. Dit besluit is op 25 januari 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 augustus 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. R.M.P.M.J. van Gennip en L. Koets, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.C. Zweerman en C.J.G. Koenders, ambtenaren van de provincie, en door L.M.M. Duindam, werkzaam bij Hulpverlening Gelderland Midden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In vergunningvoorschrift 10.1.4 is bepaald dat een machinekamer (onder andere compartiment 3, tekening G04, en compartiment 20, tekening G05) moet voldoen aan de paragrafen 5.2, 5.3, 5.5, 5.6 en 5.7 van de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 13 (hierna: de PGS 13).
In paragraaf 5.7 van de PGS 13, voor zover hier van belang, is bepaald dat buitenmuren en muren van brandcompartimenten als geheel afsluitbare brandmuren moeten worden uitgevoerd.
2.2. Appellante kan zich niet met voorschrift 10.1.4 verenigen. Volgens haar had verweerder in dat voorschrift moeten opnemen dat de in paragraaf 5.7 van de PGS 13 opgenomen eis van een brandmuur niet geldt voor de glazen pui van de machinekamer in compartiment 3. Volgens appellante dienen enkel wanden tussen de machinekamer en aangrenzende ruimten brandwerend te worden uitgevoerd en is brandwerendheid van de buitenmuur dus niet noodzakelijk. Bovendien zou niet kunnen worden voldaan aan de in hoofdstuk 5 van de PGS 13 opgenomen ventilatieverplichting, indien de machinekamer volledig brandwerend zou moeten zijn, aldus appellante.
Voorts betoogt appellante dat de ventilatie van de machinekamer zodanig is dat ook bij het falen van de glazen pui de afvoer van gasvormige ammoniak plaats zal vinden via de ventilatieopeningen in het dak.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de machinekamer aan alle vier de zijden moet worden voorzien van brandwerende muren. Daarbij wijst verweerder op het advies van de Hulpverlening Gelderland Midden van 8 september 2006. Volgens verweerder blijkt daaruit dat een incident in de machinekamer (compartiment 3, tekening G04) ook tot een breuk in het raam of het falen van de glazen pui kan leiden, waardoor ammoniak ongecontroleerd naar buiten zal lekken
2.2.2. Blijkens de aanvraag zijn binnen de inrichting inpandig geplaatste ammoniakkoelinstallaties aanwezig die de benodigde koude produceren voor onder meer de ijswatersystemen. Eén van deze installaties is opgesteld in een machinekamer, die bestaat uit drie brandwerende binnenmuren. De buitengevel van de machinekamer is gedeeltelijk brandwerend en bestaat voor het overige uit een glazen pui. Niet in geschil is dat het gaat om een binnenopstelling.
Volgens verweerder is het bij deze binnenopstelling uit een oogpunt van externe veiligheid, zowel wat de brandveiligheid als de gevolgen van een ammoniaklekkage betreft, noodzakelijk dat alle muren van de ruimte waarin de installatie is opgesteld brandwerend zijn. Daarbij is door verweerder ter zitting naar voren gebracht dat, anders dan bij een buitenopstelling, bij een incident de vlammen of ammoniakdampen niet rechtstreeks naar buiten kunnen wegvloeien. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist moet worden geacht. Dat de ventilatiemogelijkheden en andere maatregelen waar appellante naar heeft verwezen eenzelfde waarborg bieden tegen dergelijke gevolgen dan wel dat de glazen pui anderszins adequate bescherming biedt in geval van brand of ammoniaklekkage is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande in aanmerking genomen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in de PGS 13 vermelde eis van een brandmuur ook dient te gelden ten aanzien van de buitenmuur waarin de glazen pui is aangebracht. Voor zover appellante betoogt dat door de aanleg van een volledig brandwerende muur ter plekke niet aan de in de PGS 13 opgenomen ventilatieverplichtingen kan worden voldaan, overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht dat met het oog op deze ventilatieverplichtingen ook gebruik kan worden gemaakt van brandmuren waarin ventilatiemogelijkheden zijn opgenomen. Niet aannemelijk is dat dit in de praktijk niet mogelijk is. Ook overigens biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de glazen pui had moeten uitsluiten van voorschrift 10.1.4. De beroepsgrond slaagt niet.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. H.G. Sevenster, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Blok
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
428.